Deze column verscheen eerder in het Vo-Magazine.
Hij zit met tranen tegenover me. Ze druppelen één voor één op zijn trainingsvest. Hij kijkt omhoog: ‘Ik doe toch zo mijn best? Waarom heb ik dan vier onvoldoendes?’ Ik zeg hem dat hij inderdaad hard werkt, dat het daar echt niet aan ligt. Verontwaardigd kijkt hij me aan. ‘Maar waar ligt het dan wél aan?’ ‘Omdat het onderwijssysteem oneerlijk is en in jouw nadeel werkt,’ wil ik hem zeggen. Maar ik doe het niet. Hoe leg je een kind uit dat wij in Nederland nou eenmaal uitgaan van gemiddelden, standaard leerroutes en een kind zo snel mogelijk door het schoolsysteem loodsen? Dat het systeem geen rekening houdt met het gegeven dat hij pas sinds zijn achtste onderwijs volgt?
‘Omdat je een achterstand hebt,’ zeg ik, ‘en het tijd kost om die in te halen. Terwijl jij hard werkt om nieuwe dingen te leren, groeit de rest van de leerlingen en de leerstof ook door. Om op hetzelfde niveau te komen moet jij tien keer zo hard werken.’ Ik zoek opnieuw zijn blik. ‘Je kan het wel. Dat is wat je hebt laten zien. Jij hebt het afgelopen jaar geleerd waar een gemiddelde scholier drie jaar over doet. Alleen begon je ergens anders.’
Het doet me denken aan een schoolrapport dat ik op LinkedIn voorbij zag komen. Alle vakken stonden netjes onder elkaar met erachter een beoordeling. De theorievakken werden beoordeeld op resultaat, achter gymnastiek en beeldende vorming stond in schuine letters inzet. Ik vroeg me af: waarom geeft men eigenlijk een beoordeling op inzet voor gymnastiek en beeldende vorming, en voor alle andere vakken niet?
Veelgehoorde antwoorden: ‘omdat de startposities bij creatieve en sportieve vaardigheden anders zijn’, ‘omdat theoretische vaardigheden je verdere loopbaan bepalen’ en ‘omdat je creatieve en sportieve vaardigheden niet kunt meten’.
Maar dat is allemaal onzin. Ook bij theorievakken is de startpositie anders. Ook creatieve en sportieve vaardigheden bepalen je loopbaan. En: hoe wordt bepaald welke vaardigheden wel en niet te meten zijn?
Op die vraag geeft Louise Elffers in haar boek ‘onderwijs maakte het verschil’ een helder antwoord: sinds de industriële revolutie gebruiken we ons onderwijssysteem met bijbehorende toetsen om de beroepsbevolking te verdelen. Om mensen het gevoel te geven dat ze op de juiste plek terechtkomen. Ook als je in een vieze, stinkende fabriek komt te werken. Je kan niet klagen, want dit is waar jouw theoretische vaardigheden je brengen.
We hebben inmiddels minder stinkende fabrieken, maar we gebruiken deze indeling nog wel om inkomensongelijkheid te rechtvaardigen. Jij hoort op het praktijkonderwijs, jij op het vwo. Dat zegt een toets, dus tegenstribbelen heeft geen zin. Daarbij zeggen we niet: jij mag naar het praktijkonderwijs omdat jij zo creatief bent, zo zorgzaam en altijd de leiding neemt bij projecten. Nee, we zeggen: jij moet naar het praktijkonderwijs want op theorievakken scoor je ondergemiddeld.
Dit begint al in groep 3. Al bij de allerjongsten beoordelen we creatief en theoretisch talent op verschillende manieren. Zo prenten we in hun hoofden dat bepaalde talenten belangrijker zijn dan anderen. Daarbij beoordelen we ook nog eens hun theoretische kennis ten opzichte van anderen in hun jaarlaag. Goede inzet of niet.
Het wordt tijd dat we de grillen van de industriële revolutie achter ons laten. Het wordt tijd dat we echt rechtvaardig gaan kijken naar talenten en inzet. Geen onderscheid maken tussen creatieve, praktische en theoretische talenten. Iedereen beoordelen op zijn eigen traject. Pas dan kunnen we tot een gelijkwaardige samenleving komen. Zo niet, dan verwacht ik dat er nog veel tranen zullen vloeien.
Foto gemaakt door Cees Glastra van Loon. Leerling op de foto komt niet voor in het verhaal.